Haar dood was voor mij een ramp

Geerten Meijsing over zus Doeschka: Haar dood was voor mij een ramp. Mijn familie hield op te bestaan

Arjan Peters 5 januari 2018 Volkskrant

En liefde in mindere mate (2016), de keuze uit de dagboeken van zijn drie jaar oudere zus Doeschka Meijsing (1947-2012), en Liefdevolle rivaliteit, de correspondentie tussen broer en zus die volgende maand verschijnt. Beiden getalenteerde en belezen schrijvers, geboren in Eindhoven en opgegroeid in Haarlem, aan elkaar gewaagd en op elkaar gesteld. Beiden ook belaagd door depressies, drankzucht en debacles in de liefde, allebei met vrouwen, waar ze in semi-autobiografische romans openhartig en met grimmige geestigheid verslag van deden:

‘ In hun tienerjaren gingen Doeschka en Geerten ’s avonds uit in Haarlem, vertelt hij: ‘Zij bij mij achter op de fiets. En dan riep ze altijd: ‘Zit niet zo achterom te kijken, meidengek!’ Ik mocht niet naar haar geslachtsgenootjes staren. Zonder er erg in te hebben, beet ik op mijn tong van verrukking bij het zien van een meisje. Ja, die meisjes hadden allemaal roze kauwgum in de mond, en ik kreeg alleen het opgevouwen Bazooka-Joeplaatje dat in de verpakking zat.’

‘Haar dood was voor mij een ramp. Mijn familie hield op te bestaan. Ik heb nog een kleiner zusje met wie ik geen contact heb en een oudere broer die aan de rand van de levensoever staat. En ook al streed Doeschka voortdurend tegen haar familie, en met name haar moeder, ze is wel altijd met de anderen in gesprek gebleven. ‘Wij komen uit een ingekapseld gezin. Mijn vader, een strafrechter van wie ik veel hield en die Homerus citeerde, was behoudend. Hij had bezwaar tegen jazzmuziek, die zou worden gemaakt door negermannen om blanke jongeren gek te maken. Maar ik zat al vroeg in een bandje, en mijn zus Doeschka kwam thuis met een plaat van Ramses Shaffy en Franse chansons en de Matthäus Passion die bij ons thuis verboden protestantse muziek was. Zij boorde nieuwe dingen aan. Ik zag dat, en vond het dapper.

‘Ze ging haar eigen weg, en als eerste uit huis, maakte zich los uit de benauwde vesting waarin we waren opgegroeid. Jammer is alleen dat ze naar Amsterdam ging en daar bleef zitten. Doeschka was uit haar milieu gebroken, maar de horizont van haar meningen hield op waar het IJ begon. ‘Elke werkkring vond ze vervelend. Eerst gaf ze les op het Instituut voor Neerlandistiek, en dat vond ze vreselijk. Toen werd ze redacteur van het grachtengordel-rattennest genaamd Vrij Nederland en zat jaren in een kantoortje met boekenchef Carel Peeters, die ze blijkens haar dagboeken haatte. opinieblad werd geleid door twee heel gemene jongens, Joop van Tijn en Rinus Ferdinandusse. Nou, die zouden het #Me Too-tijdperk geen van tweeën overleven. Die Rinus schreef anoniem obscene brieven aan medewerkers, over hun seksleven. En niemand kwam in opstand. Begrijp jij zoiets?’

Zelf sliep ik op de bank, en maakte voor haar het enige dat ze lekker vond, zelfgemaakte patatjes. Dat deed ik graag. Verder heb ik haar nooit zien eten. Ja, in haar studententijd at ze hardgekookte eieren en dubbelzoute drop, meer niet. Wonderlijk dat ze zo gedisciplineerd kon schrijven.

‘Ik heb veel van haar geleerd. Bewonderenswaardig zelfstandig was ze. Heb altijd mijn vriendinnen tegen haar afgezet; niemand van hen kon voldoen aan dat model van moed en werkkracht.

Doeschka vond altijd dat ik een klein jongetje was gebleven dat maar aan zijn speelgoed verknocht blijft. Daar kan ze gelijk in hebben gehad. ‘Toen ik dit voorjaar in Amsterdam opnieuw moest leren lopen, voerde mijn eerste wandeling naar Zorgvlied, dat ik Zeldenrust noem. Het was ver. Ik deed er heel lang over. Op dat kerkhof raak ik altijd de weg kwijt. Ik wéét dat ik in het rondje moet zijn waar oud-minister Duisenberg en oud-burgemeester Patijn liggen. Toch moest ik eerst weer terug naar de entree, om de route uit te printen. ‘Omdat ik een doel had, volbracht ik de tocht. De duisternis viel inmiddels in, en het begon zacht te regenen. Uitgeput en voldaan stond ik daar, bij het graf van Doeschka.’